Rentmeesterschap: Tuin en tempel

Van Bekommert God Zich om Ossen?, bl. 19–32.

Met dit provisorische begrip van de Schrift kunnen we nu de passages behandelen die het idee van christelijk milieubescherming en planetair rentmeesterschap zouden bevorderen.[1]

Genesis 1–2

Laten we beginnen met wat gezien wordt als misschien wel het belangrijkste vers om de relatie van de mens met de natuur te begrijpen: “De Heere God nam de mens, en zette hem in de hof van Eden om die te cultiveren en te behouden” (Genesis 2:15). Zoals we hebben gezien, zou dit vers ons tot rentmeesterschap van de natuurlijke wereld op moeten roepen. Het wordt begrepen als de door God aan de mens gegeven roeping: om zich op zodanige wijze met land- en tuinbouw bezig te houden, dat de natuurlijke omgeving in schoonheid, gezondheid en pracht wordt onderhouden – dus niet uitgebuit, maar gekoesterd. De roeping van de mens wordt dus begrepen als natuurgericht rentmeesterschap, alsof de natuur het einde (τέλος, doel) van de schepping is. Maar nader onderzoek aan de tekst levert een andere conclusie op.

Allereerst is er de omstandigheid die al aangekaart is: dat door het aanleggen van een tuin in Eden God een gedeelte van de grotere natuurlijke wereld heeft afgezonderd. Dumbrell verklaart: “Dit maakt de tuin een speciale plek die ruimtelijk van de buitenwereld is gescheiden.” Waarom deze scheiding? Omdat het een wereld is “die onder de macht van de goddelijke heerschappij gebracht moet worden, waarvoor Eden een model is.”[2] Zoals Beale argumenteert, “[Adam en Eva] bevonden zich op de oerheuvel van het gastvrije Eden, daarbuiten lag het onherbergzame land. Ze moesten het kleinere leefbare gebied van de tuin uitbreiden door de buitenste chaotische regio te transformeren in bewoonbaar territorium.”[3] En Beisner: “Het zou onlogisch zijn om Adam de opdracht te geven om de tuin te onderwerpen en erover te heersen. De tuin was al in perfecte staat, en de daaropvolgende Bijbelse beeldspraak maakt duidelijk dat het een type was van zowel het heiligdom als het Nieuwe Jeruzalem – en door hen van de hemel zelf. Maar de rest van de aarde miste blijkbaar iets van de perfectie van de tuin. Het was de taak van Adam om de gehele aarde te transformeren (om het te onderwerpen en te beheersen) in een tuin, terwijl hij de originele tuin moest bewaken om te voorkomen dat deze iets van zijn perfectie zou verliezen en zou worden als de niet-onderworpen aarde.”[4] Er is dus een schril contrast tussen Eden en de buitenwereld.

Wat de gangbare interpretatie niet voldoende duidelijk maakt is hoe anders en hoe speciaal de Hof van Eden was ten opzichte van de omringende omgeving. De vooraf gevormde notie dat de gehele aarde oeroud en puur was heeft lezers van de Schrift verdoofd voor de aanwijzingen die de Schrift geeft en die samen een heel ander beeld opleveren. Want God woont in Eden, niet erbuiten. Hij maakt Adam buiten de tuin en zet hem erin. Hij brengt dieren van buiten de tuin naar Adam om ze te benoemen. Wanneer Adam valt, verbant Hij hem uit de tuin, en bewaakt deze tegen zijn terugkeer door Cherubs, die vlammende zwaarden hanteren, op wacht te zetten.

De echte situatie wordt nog duidelijker wanneer we ons realiseren dat de tabernakel en tempel van Israël volgens de originele Hof van Eden gemodelleerd zijn. Dit is een van de meest vruchtbare resultaten van recente Bijbelse theologie.[5] Als modellen van de Hof van Eden incorporeerden Israëls tabernakel en tempel heilige bergbeelden, bootsten ze het weelderig gebladerte na, waren ze versierd met goud en kostbare edelstenen en werden ze voorgesteld als de bron van rivieren van leven. De menora stond symbool voor de Boom des Levens.[6] De ingang van de tabernakel/tempel bevond zich in het oosten, net zoals de Cherubs die in het oosten van de tuin gestationeerd waren. Twee Cherubs bewaakten het binnenste heiligdom van de tempel van Salomo (1 Koningen 6: 23–28) en twee anderen bewaakten de Ark van het Verbond.[7]

De tabernakel/tempel huisvestte de aanwezigheid van God en zette die aanwezigheid tegen de omgeving af – niet om God voor de omgeving te beschermen, maar om de aardse, sterfelijke omgeving voor God, die een verterend vuur is, te beschermen (Hebreeën 12: 29; vgl. Exodus 3: 2). Vandaar dat de Hof van Eden de eerste tempel was; of, om het beeld om te draaien, de tabernakel en tempel waren imitaties van de Hof.

Gezien dit inzicht kunnen we de tweevoudige roeping van de mens, zoals God die in Genesis 1 en 2 vastgelegd heeft, begrijpen. Deze twee zijn weliswaar complementair, maar hebben verschillende onderwerpen.

Aan de ene kant wordt de mens opgeroepen om vruchtbaar en talrijk te worden, en om de aarde te vullen; hem wordt opgedragen de aarde te onderwerpen; hem wordt opgedragen om over de dieren te heersen, “over al de dieren die over de aarde kruipen” (v. 28). Dit is het zogenoemde heerschappij- of cultuurmandaat (waarover hieronder meer).

Aan de andere kant wordt de mens opgedragen om de tuin te dienen en te bewaken. De twee werkwoorden, wanneer ze samen gebruikt worden, verwijzen naar de tempeldienst wat past bij de woonplaats van God[8]; ze refereren niet aan tuin- of landbouw, noch aan enige andere dienst die aan de natuur bewezen wordt. Dit betekent dat de gangbare uitleg van Gen. 2: 15 compleet misplaatst en misleidend is. Het werk van priesters is wat hier opgedragen wordt, in dienst van God, niet in dienst van de natuur. Het was Adams opdracht om in de tuin-tempel te dienen en deze te bewaken; omdat hij hierin gefaald heeft werd hij uit de tuin verbannen en werd zijn plaats als bewaker door de Cherubs overgenomen. Want de opdracht aan Adam gegeven in Gen. 2: 15 om de tuin “te behouden,” is wat de Cherubs doen tegen hem in Gen. 3: 24.

Dus: Adam werd niet uit de tuin verbannen omdat hij niet de beste landbouwpraktijken toepaste. Hij werd verbannen omdat hij de tuin niet tegen de Boze bewaakte en omdat hij niet gehoorzaamde aan Gods bevel om niet te eten van de vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad.

Het heerschappijmandaat moet gezien worden in het licht van deze tempeldienst. Heerschappij moet worden nagestreefd in het verlengde van die dienst. De twee gaan samen. Zoals Beisner opmerkt:

God heeft de mens niet verteld om de wildernis tegen de oprukkende tuin te beschermen. Hij vertelde de mens om de tuin tegen de oprukkende wildernis te beschermen. God heeft Adam opgedragen de tuin te beschermen; Hij heeft Adam niet verteld om de rest van de aarde te beschermen. In plaats daarvan heeft Hij Adam gezegd dat hij de rest van de aarde moest onderwerpen en erover moest heersen. Inderdaad, we kunnen hieruit en vanuit het algemene tuin-versus-wildernisthema van de Schrift opmaken dat een impliciet deel van het culturele mandaat de geleidelijke transformatie van de rest van de aarde in de tuin was.[9]

We kunnen een idee hiervan vormen door het land Israël voor te stellen als verzameld rond de tabernakel, van waaruit het het land Kanaän veroverde. Dit is wat Genesis 1–2 in gedachten heeft. Oorspronkelijk moest het over de gehele wereld worden doorgezet; maar toen Adam en Eva vielen, kreeg hun roeping een geweldige klap, die generaties, eeuwen, millennia duurde om te herstellen, door de verbondsgeschiedenis van Noach, Abraham, Mozes, David, en uiteindelijk het verlossende werk van Christus voor, in en door de kerk.

Net zoals dat de tabernakel en tempel een Edens karakter hadden, hadden ze ook een Edens effect. Door de tempeldienst en door gehoorzaamheid aan Gods wet, waardoor er weer ruimte kwam voor God Zelf om bij de mensheid te wonen, werd de vloek over het gebruik van de natuur door de mens, zoals uitgelegd in Gen. 3: 17, omgezet in een zegen. Dit is precies wat er gebeurde toen de tabernakel in Israël werd opgericht en God terugkeerde om bij zijn volk te wonen zoals in Exodus 40 beschreven.

Voor de eerste keer sinds de oervloed – sinds de verbanning uit de tuin van YHWH – woont God, door de tabernakel, bij de mensheid. De maker van hemel en aarde, Die ooit in de nevel van de oertijd voor de zondvloed onder de mensheid rondliep, keert terug – nu – in de geschiedenis, door een verbondsrelatie met Israël bemiddeld door Mozes. Wanneer de glorie van YHWH dus op de tabernakel neerstrijkt vindt er een historisch dramatische gebeurtenis plaats: de God van de hemel in al zijn donderende majesteit is gearriveerd – de Komst van YHWH – om op aarde met zijn volk te wonen: Eden herwonnen.[10]

De verbonds- en liturgische regeling keren de gevolgen van de val om. De herstelde aanwezigheid van God brengt aardse zegen, en de mens wordt opnieuw in staat gesteld om zijn originele opdracht om vruchtbaar te zijn, te vermenigvuldigen, de aarde te vullen en te onderwerpen, na te streven.

Leviticus 26

Hoofdstuk 26, de deksteen van Leviticus (het boek dat de tabernakeldienst uitlegt) maakt dit overduidelijk. Het begint door te wijzen op de voordelen die Israël ten deel vallen door gehoorzaamheid aan God:

Als u in Mijn verordeningen wandelt en Mijn geboden in acht neemt en ze houdt, dan zal Ik u op zijn tijd regen geven, zodat het land zijn opbrengst zal geven en de bomen van het veld hun vruchten zullen geven. Dan zal de dorstijd bij u tot de wijnoogst duren, en de wijnoogst zal tot de zaaitijd duren. U zult uw brood tot verzadiging toe eten en onbezorgd in uw land wonen. Ik zal vrede in het land geven, zodat u kunt slapen zonder dat iemand u schrik aanjaagt. Ik zal de wilde dieren uit het land wegdoen en geen zwaard zal meer door uw land gaan. U zult uw vijanden achtervolgen en zij zullen door het zwaard vóór u neervallen. Vijf van u zullen er honderd achtervolgen, en honderd van u zullen er tienduizend achtervolgen. Uw vijanden zullen door het zwaard vóór u neervallen. Ik zal Mij naar u toewenden, u vruchtbaar en talrijk maken en Mijn verbond met u bevestigen. Terwijl u nog van de oude oogst van het oude jaar eet, kunt u de oude oogst al wegdoen vanwege de nieuwe. Ik zal Mijn tabernakel in uw midden plaatsen en Mijn ziel zal niet van u walgen. Ik zal in uw midden wandelen. Ik zal u tot een God zijn en u zult Mij tot een volk zijn. Ik ben de Heere, uw God, Die u uit het land van de Egyptenaren geleid heeft, zodat u niet meer hun slaven bent. Ik heb de stangen van uw juk gebroken en u rechtop laten gaan (vv. 3–13).

De lijst van specifieke zegeningen hier is verbluffend. Alles van gunstig weer tot landbouwproductie tot nationale veiligheid en succes in oorlogen tot nobele, rechtschapene vrijheid, allemaal gegeven om bevestiging van het verbond te verschaffen; hier hebben we de vervulling van de opdracht in Gen. 1 om talrijk te zijn, te vermenigvuldigen, de aarde te vullen, en haar te onderwerpen. Merk ook op dat de opdracht in Gen. 1: 26 en 28, om over het dierenrijk te heersen, op dezelfde manier wordt vervuld, in het bijzonder door het elimineren van de lievelingen van de milieubeweging, de gevaarlijke dieren. Dit druist uiteraard in tegen de strekking van hun verhaal; maar het hoofdstuk eindigt daar niet, zoals duidelijk zal worden.

Want ongehoorzaamheid heeft ook zijn gevolgen.

Maar als u niet naar Mij luistert en al deze geboden niet doet, als u Mijn verordeningen verwerpt en als uw ziel van Mijn bepalingen walgt, zodat u geen enkele van Mijn geboden doet door Mijn verbond te verbreken, dan zal Ik Zelf dit met u doen: Ik zal verschrikking over u brengen, tering en koorts, die uw ogen doen bezwijken en uw leven doen wegkwijnen. U zult uw zaad voor niets zaaien, want uw vijanden zullen het opeten. Ik zal Mijn aangezicht tegen u keren, zodat u door uw vijanden verslagen wordt. Zij die u haten, zullen over u heersen. U zult op de vlucht slaan, terwijl niemand u achtervolgt. Als u dan ondanks dit alles nog niet naar Mij luistert, dan zal Ik u vanwege uw zonden zeven keer erger straffen. Ik zal de trots op uw eigen kracht breken. Ik zal uw hemel als ijzer maken en uw aarde als brons. Uw kracht zal voor niets verbruikt worden, uw land geeft zijn opbrengst niet en de bomen op het land geven hun vruchten niet (vv. 14–20).

Hier worden vooral verliezen in oorlogen benadrukt, maar ecologische gevolgen van ongehoorzaamheid richting Gods wet worden ook gegeven. De hemel als ijzer, de aarde als brons – geen klimaatsverandering maar Gods vloek die droogte brengt, leidend tot mislukkingen in landbouw en fruitteelt.

Maar dat is nog niet alles.

Als u dan tegen Mij blijft ingaan en niet naar Mij wilt luisteren, dan zal Ik u overeenkomstig uw zonden zeven keer harder slaan. Ik zal de dieren van het veld op u afsturen en die zullen u van kinderen beroven, uw vee uitroeien en u in aantal zó verminderen, dat uw wegen er verlaten bij liggen (vv. 21–22).

De terugkeer van de wilde dieren! Ja, opnieuw het droomscenario van de milieuactivisten geleefd, alhoewel hier wel met het ongelukkige neveneffect van dode kinderen en dood vee.[11] Dit zal niet gebeuren door verkeerd landbeheer, maar simpelweg door ongehoorzaamheid aan Gods morele wetten zoals uiteengezet in de eerdere hoofdstukken van Leviticus, beginnend met seksuele immoraliteit (hfdst. 18, 20). Maar er is meer.

En als u zich hierdoor nog niet laat bestraffen en tegen Mij blijft ingaan, dan zal Ik Zelf ook tegen u ingaan en zal Ik Zelf u vanwege uw zonden ook zeven keer harder slaan. Dan breng Ik het zwaard over u, dat de wraak van het verbond voltrekt. Wanneer u zich dan in uw steden verzamelt, zal Ik de pest in uw midden sturen. U zult in de hand van de vijand overgegeven worden. Wanneer Ik het u aan brood laat ontbreken, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij zullen uw brood in afgewogen hoeveelheden moeten teruggeven. U zult eten, maar niet verzadigd worden (vv. 23–26).

Pest en hongersnood! Opnieuw, niet vanwege klimaatsverandering maar verbonden met nederlagen in de strijd, omdat God Zichzelf voor ongehoorzaamheid aan zijn wet wraakt. En dan:

Als u dan hierom nog niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft ingaan, dan zal Ik met grimmigheid tegen u ingaan en zal Ik Zelf u vanwege uw zonden ook zeven keer erger straffen. U zult dan het vlees van uw eigen zonen eten, en het vlees van uw eigen dochters zult u eten. Ik zal uw offerhoogten wegvagen en uw wierookaltaren uitroeien. Ik zal uw dode lichamen op de dode lichamen van uw stinkgoden werpen en Mijn ziel zal van u walgen. Ik zal van uw steden een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten. Ik wil de aangename geur van uw offers niet ruiken (vv. 27–31).

Hongersnood zo verschrikkelijk dat het in kannibalisme uitmondt. En nog slechter – kannibalisme van eigen kinderen. Dit is de vergelding voor de afgoderij waarbij de vergoddelijkte schepsels van de natuurlijke wereld worden aanbeden terwijl de God die hen geschapen heeft wordt afgewezen.

Het resultaat van dit alles is sabbatsrust voor het land.

Ik Zelf zal het land verwoesten, zodat uw vijanden die daarin zijn gaan wonen, zich erover zullen ontzetten. Ik zal u dan onder de heidenvolken verstrooien en Ik zal achter u een zwaard trekken. Uw land zal een woestenij worden en uw steden een puinhoop. Dan zal het land behagen scheppen in zijn sabbatsjaren, alle dagen dat het verwoest ligt en u in het land van uw vijanden bent. Dan zal het land rusten en zal het behagen scheppen in zijn sabbatsjaren (vv. 32–34).

We vinden hier een uitleg van sabbatsrust voor het land die volstrekt onverenigbaar is met de uitleg van onze christelijke milieuactivisten. Zoals we hebben gezien (bl. 12) argumenteren zij dat de sabbatsrust die door God aan het land gegeven is, toen de Babyloniërs de Israëlieten gevangengenomen hadden, gegeven werd omdat de Israëlieten geen goed landbeheer toepasten, en het land uitbuitend gebruikten. Maar wanneer we de echte reden voor de 70-jarige sabbatsrust van het land onderzoeken, vinden we dat het absoluut niks met landbeheer te maken heeft, maar met afgodendienst en immoraliteit.

Hoofdstuk 18 maakt dit duidelijk. De focus (vv. 6–23) ligt op seksuele immoraliteit. En de prijs die betaald moet worden is ernstig:

U mag uzelf niet verontreinigen met al die dingen, want de heidenvolken die Ik vóór u uit ga verdrijven, hebben zich met al die dingen verontreinigd, zodat het land onrein geworden is. Ik zal het zijn ongerechtigheid vergelden, zodat het land zijn bewoners zal uitspuwen. Maar ú moet Mijn verordeningen en Mijn bepalingen in acht nemen. U mag geen enkele van die gruweldaden doen, de ingezetene van het land niet, en ook de vreemdeling niet die in uw midden verblijft. Want de mensen in dit land die er vóór u waren, hebben al die gruweldaden gedaan, zodat het land onrein geworden is. Laat het land u niet uitspuwen, omdat u het verontreinigt, zoals het het heidenvolk dat er vóór u was, uitgespuwd heeft (vv. 24–28, nadruk toegevoegd).

Het is niet het misbruik van land dat het land niet aan kan, maar seksuele immoraliteit en de daarmee gepaard gaande kinderoffers (v. 21). Dat is zo onverdraaglijk dat het land de beoefenaars daarvan uitspuwt. Dit is inderdaad het laatste wat moderne mannen en vrouwen, zelfs moderne christenen, willen horen. Het is veel comfortabeler en bewogener om alle schuld te geven aan dingen zoals het misbruiken van het land. Maar het land zelf is het daarmee oneens. Het kan niet omgaan met de overtredingen van Gods wet door de mens. Tegelijkertijd is zulk een sabbatsrust alles behalve een terugkeer naar het paradijs. Een dergelijke rust laat het land zo verlaten achter dat zelfs Israëls vijanden die zich in het land vestigen er ontzet over zijn (26: 32).

Jesaja 24

Laten wij nu overgaan naar de andere verzen die worden aangevoerd ten gunste van de landvernietigingsthese. Wat kunnen we zeggen over vv. 4–6 van Jesaja hfdst. 24? Zoals we hebben gezien worden deze verzen geciteerd om Gods zorg voor het milieu te onderbouwen; ze worden gezien als een voorbeeld van Gods oordeel over hen die de goede schepping zouden willen misbruiken. Maar het is een selectief citaat dat een dergelijke afbeelding schetst. Verzen 1–3 geven de nodige context: “Zie, de Heere maakt het land leeg en verwoest het; het oppervlak ervan keert Hij ondersteboven, Hij verspreidt zijn inwoners. Het land zal volkomen leeggehaald en leeggeplunderd worden, want de Heere heeft dit woord gesproken.” Het is God die het land leegmaakt en verwoest. En waarom doet Hij dit? Omdat haar inwoners de aarde door het overschrijden van wetten, het schenden van statuten en het breken van het eeuwige verbond (v. 5) de aarde “ontwijd” hebben – in het kort, omdat ze Zijn wet hebben overtreden. Deze vervuiling is dus niet fysiek maar moreel.

Deze andere verzen maken hetzelfde duidelijk:

Numeri 35: 33: “U mag het land waarin u woont niet ontheiligen, want het bloed ontheiligt het land. Voor het land kan geen verzoening gedaan worden over het bloed dat erin vergoten wordt, dan door het bloed van degene die dat vergoten heeft.”

Psalm 106: 38: “Zij vergoten onschuldig bloed, het bloed van hun zonen en dochters. Zij offerden hen aan de afgoden van Kanaän, zodat het land door deze bloedschulden ontheiligd werd.”

Jeremia 3: 1–2, 9: “[Het woord des Heren kwam tot mij]: Indien een man zijn vrouw verstoot en zij gaat van hem weg en wordt de vrouw van een andere man, zal hij dan nog tot haar terugkeren? Zal niet dat land ten zeerste ontwijd worden? Doch gij hebt ontucht gepleegd met vele minnaars – en dan tot Mij terugkeren? luidt het woord des Heren. Hef uw ogen op naar de kale heuvels en zie, waar hebt gij u niet laten misbruiken? Aan de wegen hebt gij op hen zitten wachten als een Arabier in de woestijn, en gij hebt het land ontwijd door uw ontuchtigheden en uw boosheid…. En door haar lichtvaardig gepleegde ontucht ontwijdde zij het land; ja, zij bedreef overspel met steen en met hout” (NBG51).

Jeremia 23:11: “Want zowel profeet als priester pleegt heiligschennis, zelfs in Mijn huis heb Ik hun slechtheid gevonden, spreekt de Heere.”

Micha 4:11: “Wel zijn nu vele volkeren tegen u vergaderd, die zeggen: Zij worde ontwijd, en mogen onze ogen zich aan Sion verlustigen!” (NBG51).

Hosea 4

Een ander vers dat aangehaald wordt om door de mens veroorzaakte milieudegradatie te suggereren is Hosea 4: 3: “Daarom treurt het land, en ieder die erin woont, verkommert, met de dieren van het veld en de vogels in de lucht. Zelfs de vissen in de zee worden weggenomen.” Ook hier is context belangrijk. De voorgaande verzen (1–2) geven die: “Hoor het woord van de Heere, Israëlieten, want de Heere heeft een rechtszaak met de inwoners van dit land, omdat er geen trouw, geen goedertierenheid en geen kennis van God in het land is. Vloeken, liegen, moorden, stelen en overspel plegen zijn wijdverbreid; bloedbad volgt op bloedbad.” Ook hier wordt niet over misbruik van land gesproken, maar alleen van immoraliteit en criminaliteit, schaamteloze overtredingen van de wet van God.

De passage vervolgt: “Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is. Omdat ú de kennis verworpen hebt, heb Ik u verworpen om als priester voor Mij te dienen. Omdat u de wet van uw God hebt vergeten, zal Ik ook uw kinderen vergeten” (v. 6) Is dit niet het oordeel dat ons wacht wanneer we niet het land, maar Gods Woord misbruiken om het aan onze agenda’s aan te passen?

Openbaring 11

Ten slotte Openbaring 11:18, waarvan Van Dyke et al. beweren dat het spreekt over bestraffing voor hen die de natuur vernietigen – iets wat God volgens hen beschouwt als “een extreme zonde” (zie bl. 12 hierboven). En waarover Hyneman en Shore namens World Vision schrijven: “Het zijn niet alleen diegenen die de wereld voor eigen gewin kwaadwillig mishandelen die gestraft zullen worden, maar ook diegenen die erbij staan en stil blijven over milieuovertredingen.”[12]

Dit is dus een serieuze zaak. Hoe luidt het vers eigenlijk? “En de volken zijn toornig geworden, en Uw toorn is gekomen en daarmee ook het tijdstip voor de doden om geoordeeld te worden, en om het loon te geven aan Uw dienstknechten, de profeten, en aan de heiligen en aan hen die Uw naam vrezen, de kleinen en de groten, en om hen te vernietigen die de aarde vernietigden.” Het woord voor “vernietigen” hier is diaphtheiró, een combinatie van dia (compleet) en een vorm van hetzelfde woord dat we al zijn tegengekomen, phthora (corruptie). Het kan “vernietigen” en “geheel verwoesten” betekenen, en het kan ook “om compleet te corrumperen” betekenen. Johannes gebruikt hetzelfde woord voor twee verschillende betekenissen hier, zoals in Ellicotts commentaar wordt uitgelegd (A Bible Commentary for English Readers [Een Bijbelcommentaar voor Engelstalige lezers]): “Het is dus een wee voor al diegenen die Gods geschenken en de prachtige dingen die Hij ons vrijelijk gegeven heeft om van te genieten hebben misbruikt. Het is een wee voor al diegenen die hun lichamen, die de tempels van de Heilige Geest zijn, hebben verontreinigd, die de aarde, Gods voetenbank, hebben ontheiligd, of de hemel, Zijn troon, door hun kwade handelingen hebben verduisterd. Zij die dus Gods tempel hebben ontheiligd (of, vernietigd: het woord staat zo in de kantlijn en is hetzelfde als wat volgt) zal God vernietigen (1 Korinthe 6:19; 1 Korinthe 3:17).”

Andere commentaren volgen dezelfde redenering:

Matthew Poole (Annotations upon the Holy Bible [Aantekeningen bij de heilige Schrift]): “De tijd is gekomen dat u dat antichristelijke gebroed, dat zo lang de aarde geteisterd heeft en uw volk daarin heeft vernietigd, hebt vernietigd of zult vernietigen.”

The Pulpit Commentary [Het Preekstoelcommentaar]: “De goddelozen zijn zij die ‘de aarde vernietigen,’ want het is door hun schuld dat de aarde is vernietigd; zij ‘vernietigen de aarde’ ook door haar te corrumperen, wat de strekking van διαφθεῖραι [diaphtheirai] is.”

Barnes (Notes Explanatory and Practical on the Book of Revelation [Verklarende en praktische Opmerkingen over het boek Openbaring]): “Allen die door hun veroveringen verwoesting over de aarde hebben gezaaid en die de rechtvaardigen hebben vervolgd, en allen die onrecht en kwaad aan welke klasse van mensen dan ook hebben gedaan.”

Gill (Exposition of the Entire Bible [Expositie van de gehele Bijbel]): “En om hen te vernietigen die de aarde vernietigden; of ‘haar corrumperen’; wat betekent de antichrist en zijn volgers; die, wie de lichamen, de zielen, en het nalatenschap van mensen vernietigen, en niet alleen de bewoners van de aarde, maar zelfs de aarde zelf; want door die luiheid en laksheid die ze verspreiden waar ze ook komen, wordt een vruchtbaar land tot braakliggend; zij, die de gedachten van de mens met valse leer, afgoderij en bijgeloof corrumperen, en de lichamen van vrouwen en mannen met alle onreinheid en smerigheid, met ontucht, sodomie, etc. corrumperen, Openbaring 19: 2; en die schuldig zijn aan hun eigen verwoesting en de verwoesting van anderen; die, bij het blazen op de zevende bazuin, spoedig en onomkeerbaar zal komen.”

Het gaat dus niet om aantasting van het milieu maar, nogmaals, om ongehoorzaamheid aan de wet van God, en meer specifiek de corruptie en vervolging van het lichaam van Christus, de kerk. Het is een beschrijving van het laatste oordeel dat over zondaars zal worden uitgesproken, terwijl tegelijkertijd de gehoorzamen zullen worden beloond.

Op dit moment zouden de verkeerde interpretaties en voorstellingen van de Schrift door christelijke milieuactivisten duidelijk moeten zijn. Het is moeilijk om de conclusie dat voor deze mensen hun agenda belangrijker is dan de waarheid, te ontlopen. De Schrift zal worden aangepast aan het narratief, wat er ook gebeurt. Maar hoe verschilt dit van de praktijk waar Jezus de Farizeeën van beschuldigde, toen hij het volgende tegen hen zei: “U stelt Gods gebod op een mooie manier terzijde om u aan uw overlevering te houden!” (Markus 7: 9)?[13]

Beisner maakt het punt duidelijk:

Laten we vooral leren dat de mens verantwoording verschuldigd is voor zijn heerschappij over de aarde. Laten we gezonde principes voor het gebruik en onderhoud van middelen, het tegengaan van vervuiling en recycling ontwikkelen. Laten we herkennen dat de Schrift laat zien dat zonde gevolgen heeft voor het milieu. Maar laten we allereerst de mens oproepen tot berouw over zonde en trouwe gehoorzaamheid aan God volgens Zijn wetten, en laten we oppassen dat we geen aantasting van het milieu lezen in passages die spreken over afgoderij, spiritueel overspel en vergelijkbare zonden die net zo goed begaan kunnen worden door iemand die de best beschikbare praktijken omtrent bodembehoud of afvalverwerking en recycling toepast, als door iemand die dergelijke wijze methoden negeert of opzijzet.[14]


[1] Beisner’s discussie van het gebruik van de schrift door milieuactivisten moet ook geraadpleegd worden: “The Use of Scripture by Evangelical Environmentalists” [Het gebruik van de Schrift door evangelicale milieuactivisten], hfdst. 4 in Where Garden Meets Wilderness [Waar tuin wildernis ontmoet].

[2] Covenant and Creation, bl. 57.

[3] The Temple and the Church’s Mission [De tempel en de missie van de kerk], bl. 81.

[4] Where Garden Meets Wilderness, bl. 13.

[5] Twee uitstekende voorbeelden hiervan zijn Beale, The Temple and the Church’s Mission, en Morales, Who Shall Ascend the Mountain of the Lord? [Wie zal de berg van de Heer beklimmen?]. In de woorden van Wenham, “De Hof van Eden wordt door de auteur van Genesis niet als slechts een stuk Mesopotamische landbouwgrond gezien, maar als een archetypisch heiligdom, een plek waar God woont en waar de mens hem moet aanbidden. Veel van de eigenschappen van de tuin kunnen ook in latere heiligdommen gevonden worden, vooral in de tabernakel of de tempel in Jeruzalem. Deze parallellen suggereren dat de tuin zelf als een soort heiligdom werd gezien.” “Sanctuary Symbolism in the Garden of Eden Story” [Heiligdomssymboliek in het verhaal over de Hof van Eden], bl. 19. In dit artikel catalogiseert Wenham een heel aantal van overeenkomsten tussen de Hof van Eden en de tabernakel/tempel.

[6] Wenham, “Sanctuary Symbolism in the Garden of Eden Story,” bl. 21.

[7] Vooral de beschrijving van de tempel van Salomo in 1 Koningen 6 is gevuld met Edense thema’s.

[8] “De twee Hebreeuwse woorden voor ‘bewerken en behouden’ worden op andere plekken in het Oude Testament vaak met ‘dienen en beschermen [of behouden]’ vertaald. Het is waar dat het Hebreeuwse woord dat normaal met ‘bewerken’ vertaald wordt aan een landbouwhandeling refereert wanneer het op zichzelf gebruikt wordt (bijv. 2:5; 3:23). Maar wanneer deze twee woorden (werkwoordelijke [‘ābad en šāmar] en nominale vormen) samen in het Oude Testament voorkomen (in een bereik van ongeveer 15 woorden), verwijzen ze of naar Israëlieten die God ‘dienen’ en Gods woord ‘beschermen [behouden]’ (ongeveer 10 keer) of naar priesters die de ‘dienst’ (of ‘leiding’) van de tempel ‘onderhouden’ (zie Num. 3:7–8; 8:25–26; 18:5–6; 1 Kron. 23:32; Ezech. 44:14).” Beale, The Temple and the Church’s Mission, bl. 66–67. Zie ook Walton, The Lost World of Adam and Eve, bl. 104 e.v.; Wenham, “Sanctuary Symbolism in the Garden of Eden Story,” bl. 21.

[9] Beisner, Where Garden Meets Wilderness. bl. 127.

[10] Morales, Who Shall Ascend the Mountain of the Lord, bl. 106.

[11] “Wat de Schrift consistent als een vloek behandelt is de romantische droom van velen in de milieubeweging…. Die taal is genoeg om leiders van de Sierra Club, of de Wilderness Society, of de National Wildlife Foundation, of de World Wildlife Fund, of Earth First!, of een groot aantal andere milieuorganisaties overdreven te laten prijzen in weemoedig verlangen.” Beisner, Where Garden Meets Wilderness, bl. 120.

[12] Hyneman en Shore, Why are We Stewards of Creation? [Waarom zijn we rentmeesters van de schepping?], bl. 12.

[13] Granberg-Michaelson (Ecology and Life [Ecologie en leven], bl. 57 e.v.) kiest een meer genuanceerde aanvliegroute. Hij citeert Jeremia 2: 7: “Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht daarvan en het goede ervan te eten. Maar toen u daarin kwam, verontreinigde u Mijn land en hebt u Mijn eigendom tot een gruwel gemaakt.” Maar ook hier is de context doorslaggevend. Het laat zien dat Israëls overtredingen niet tegenover het land maar tegenover God zijn. “Heeft een volk ooit goden ingeruild? – en het zijn niet eens goden! – Toch heeft Mijn volk zijn Eer ingeruild voor wat niet van nut is” (v. 11). Hoewel Granberg-Michaelson dit doorheeft, probeert hij nog steeds het misbruik van land het probleem te maken. “Dit is een van de vele Bijbelse verwijzingen die de ontrouw en zonde van de mensheid uitdrukken in de vernietiging van het milieu. Toch is deze relatie meer dan dat. Bijbelse passages suggereren vaak dat de opstand van de mensheid tegen God er op allerlei manieren toe leidt dat het land zelf lijdt, rouwt en onvruchtbaar wordt” (bl. 57–58). Inderdaad. Maar dit “lijden” komt van God, niet van de mens. Daarbij is het niet de reden voor straf, het is de straf.

[14] Where Garden Meets Wilderness, bl. 49.